35

Ze moest weer even zijn ingedommeld. Alsof je een tijdje bent weggeweest, weg van jezelf. Wat een bevrijding! En daarna. Alsof je wakker wordt in een nachtmerrie. Ze voelde het jeuken in haar nek, ze kon er niets tegen doen. Ze had over mensen gelezen die verlamd waren en niets tegen hun jeuk hadden kunnen doen. Uiteindelijk nam die het over. Hun leven werd een en al jeuk, of branderige pijn. Zo was het nu. Ze kon nergens anders aan denken. Ze wist niet langer waar het jeukte, het jeukte overal.

   En toen hield het op. Alsof iemand een pleister eraf had getrokken.

   Ze probeerde haar hoofd te bewegen. Ze lag nu in een andere houding. Had ze in haar slaap kunnen bewegen? Nee. Hij had haar bewogen. Ze was in een nachtmerrie beland. Toen ook! Een wakkere nachtmerrie, een nachtmerrie in haar slaap. Kennelijk had hij haar weer iets gegeven. Haar bewusteloos gemaakt. Had ze pijn in haar hoofd? Nee, ze voelde zich niet op die manier afwezig. Gedrogeerd, ze voelde zich niet gedrogeerd.

   Er zat niets voor haar mond. Er zat niets voor haar ogen. Ze was nog altijd vastgebonden. Hij had haar weer vastgebonden, iets om haar heen gebonden.

   Voor het raam zat een rolgordijn. Er zat een rechthoek van licht om het raam, het gordijn. In de kamer was het donker, donker op een manier die haar zei dat het buiten ook donker was, of donker werd. Of het was precies andersom, het was buiten nog steeds dag, of middag, en het werd weldra donker. Het werd altijd donker. Als je ergens op kon rekenen, dan was het dat wel. Donker. Ik kan nergens anders op rekenen. Ik kan nergens meer op rekenen. Op niemand. Hou op met denken! Weg met die gedachten! Waarom heb ik geen honger of dorst? Heeft hij me iets gegeven terwijl ik weg was? Grote goden. Dat moest haast wel. Ik heb geen honger, ik heb geen dorst. Komt het doordat ik bang ben? Heb je dan geen dorst meer?

   Wat is dit voor kamer? Ze probeerde rond te kijken, haar blik te verplaatsen. Het was alsof ze een steen voor zich uit duwde.

   Is dit dezelfde kamer?

   Denk, Gerda, denk!

   Je hebt maar één muur gezien. Nu zie je een andere. Je kunt het niet zeggen. Waar je bent. Je weet niet waar je bent. Je bent op dezelfde plek. Hoe had hij je moeten verplaatsen? Waarom zou hij dat doen? Dit is jouw kamer.

   Hier ben je veilig, Gerda.

   En toen ze dat begreep, begon ze stilletjes te huilen, zonder geluid.

 

Ringmar was uit de auto gestapt en stond nu naast Winter.

   ‘Zie jij wat ik zie, Bertil?’

   ‘Misschien.’

   ‘Misschien?’

   ‘Laten we rustig blijven, Erik.’

   ‘Rustig? Waarom moeten we verdomme rustig blijven?!’

   Ringmar antwoordde niet. Hij draaide zich om, keek omhoog en zag ramen die in de schaduw zwart waren. Hij zag gordijnen die ook schaduwen konden zijn. De zon was in het westen aan het dalen, achter de gevels, ze was niet te stuiten. Ze ontvluchtte het oude jaar voorgoed. Het was een rotjaar geweest.

   ‘Het zou kunnen,’ zei hij. ‘Het zou kunnen dat het de balkons zijn.’

   ‘Ze zijn het,’ zei Winter.

   Ringmar keek weer rond.

   ‘Houdt iemand ons op dit moment in de gaten?’ vroeg hij.

   ‘Die op ons heeft gewacht,’ zei Winter.

   ‘Dan moet die vent vierentwintig uur per dag op zijn post blijven,’ zei Ringmar.

   ‘Die ons filmt,’ zei Winter.

   ‘Dat zal best,’ zei Ringmar, ‘maar de voorstelling is weldra voorbij.’ Hij wendde zich tot Winter. ‘Wat wil je doen, baas?’

   Winter keek omhoog.

   ‘We gaan naar binnen.’

   ‘Waar is de ingang?’

   ‘Achter die keet, denk ik.’

   ‘Zullen we om versterking vragen?’

   ‘Nee.’

   Ringmar keek weer omhoog.

   ‘Er zijn niet veel verdiepingen die in aanmerking komen.’

   ‘Nee.’

   Winter liep links om de werkkeet heen. Ringmar nam de andere kant. Winter zag de portiek, fraai versierde cijfers erboven, goud. Ernaast een winkel die werd ingericht. Tekst die vervangen moest worden.

   ‘Dit was de oude Elvis-winkel,’ zei Ringmar. ‘Hier ben ik geweest.’

   Winter voelde aan de zware handgreep van de portiekdeur en drukte die omlaag. Hij zat natuurlijk op slot. Hij las de namen bij de intercom. De lijst was niet compleet. Dat was die nooit. Dat werd die nooit. Er ontbraken altijd namen. Winter pakte de wig die zo handig was om sloten mee te openen. Hij stak hem erin, bewoog een beetje heen en weer en het slot zei ‘klik’.

   Ze liepen door de portiekdeur. Daarachter leek het net een middeleeuwse slotgang, een gemetseld gewelf. Gesmede lantaarns langs de muren, middeleeuwen. Of een zuidelijk land. Middeleeuwen in een land in het zuiden.

   ‘Grappige binnenplaats,’ zei Ringmar achter hem. Winter hoorde de spanning in Bertils stem. Onder hun voeten lagen kinderkopjes. Het enige wat ontbrak was ieder een degen. Een hoed met een pluim. Hij droeg een eenvoudig, comfortabel pak van Laizze. Ze hadden hun pistolen. Winter voelde de druk van het staal tegen zijn ribben. Het was niet de eerste keer. Hij zag de deur naar het trappenhuis verderop rechts. Dat was hem, het was die opening. Er kwam een koude wind door de gang, de tunnel. Die hadden zij meegebracht. Wat hadden ze verder nog meegebracht? De redding? Nee. Iets anders. De waarheid. Nee. De rechtvaardigheid. Nee. Liefde. Ja, misschien. Liefde. Het stond voor iets anders. Bertil en hij stonden voor iets anders, wat niet dit was, dát, in die kamer boven hen. Op de film. De films. Iets groters, iets beters. Schoners. Nee. Iets wat er nog zou zijn als zij er niet meer waren, als hij er niet meer was. Groter dan het leven. De zin van het leven was dat dat wat groter was dan het leven, er nog was wanneer het leven er niet langer was. Zo simpel was het. Een hogere liefde, een grotere liefde, een superieure liefde, a love supreme, a love supreme, opeens hoorde hij de muziek in zijn hoofd.

   ‘Gelukkig nieuwjaar,’ zei Ringmar.

   ‘Waarom zeg je dat nu?’

   ‘Misschien komt het er straks niet van.’

   ‘Waarom niet?’

   ‘We hebben het misschien te druk.’

   Winter keek op zijn horloge. Er was nog tijd genoeg voor een oudejaarssouper. Maar misschien niet voor hem. Hij begon de trap op te lopen.

   ‘De tweede verdieping,’ zei Ringmar zachtjes. ‘Afgaand op de keten buiten.’

   ‘En de balkons.’

   Ringmar antwoordde niet. Ze liepen rechtsom. Hier was het trappenhuis. Daar waren twee deuren. Ringmar knikte naar de linker. Winter liep er stilletjes naartoe. Er stond geen naam op de deur en ook niet ernaast. Hij keek Ringmar aan. Ringmar liep naar de andere deur, de rechter. Daar kon het niet zijn. Daar stond een naam: Svensson. De doodnormaalste naam in het land. Een simpele ziel die zich gestaag en naarstig, misschien wel gedurende meerdere generaties, had opgewerkt naar een van de appartementen in het centrum, op slechts een worp met een kleine bal van de Avenyn vandaan. Middenklasse was hogere klasse geworden. Maar de Avenyn was tegenwoordig voor het gepeupel, dus met die ontwikkelingsreis was niet veel gewonnen. Het westen was beter, de zee. Daar zijn we tenslotte ooit vandaan gekomen.

   Winter drukte op de bel naast de naamloze deur. Ze konden het geluid horen, zachtjes, gedempt. Dikke muren. Hij kon ergens stemmen horen, een lach. Het kwam van boven. Misschien een deur die op een kier stond. Het licht om hen heen ging uit. Ringmar liep naar het gloeiende knopje en drukte het licht weer aan. Winter drukte nogmaals op de bel. Opnieuw dat gedempte geluid. Hij drukte nog een keer. Ze wachtten. Hij drukte nog een laatste keer en pakte zijn inbrekerswerktuig.

   ‘Rekende die klootzak erop dat we hier uiteindelijk zouden staan?’ vroeg Ringmar.

   ‘Ik weet het niet zeker. Misschien was het iets anders.’

   ‘Wat dan?’

   ‘Hoogmoed,’ zei Winter.

   ‘Hoogmoed komt voor de val,’ zei Ringmar. ‘Sorry voor het cliché.’

   ‘Hier klopt het wel.’

   ‘Oké,’ zei Ringmar, ‘we gaan naar binnen.’

   Winter duwde het slot met de wig open. Het klikje klonk brozer dan in de portiek beneden. Hij opende de deur. Hij verwachtte van alles. Echt van alles.

   Winter en Ringmar stonden ieder aan een kant van de deur. Die gleed langzaam open. Het licht aan het plafond boven hen ging weer uit. De deur werd een schaduw. Die bewoog niet langer. Ze hoorden niets. Er kwam geen licht uit de woning. Na tien seconden meende Winter dat er licht naar buiten sijpelde, als zilver. Het moest de schemering zijn die door de woning trok. Nog even en het was donker.

   Winter zag Ringmars ogen oplichten. Het leek alsof hij knikte. Plotseling was hij binnen. Winter liep achter hem aan. Het was niet de eerste keer dat ze dit deden. Het kon de laatste zijn. Nee. Het was stil in het appartement. Er was niets. Niets. Er hing geen geur. Niemand hield hen tegen. Ze stonden nu in de hal. Ringmar had zijn zaklamp al aangedaan. Het licht werd wreed toen het met het milde schemerlicht vermengd raakte. Het was beter om de plafonnière aan te doen. Winter zag geen schakelaar. Hij deed zijn eigen zaklamp aan. Snel liep hij door de hal. Links lag een kamer. Hij stopte, het was de keuken, hij zag een aanrecht, een fornuis. Het zag er schoon uit.

   ‘Hier is niets,’ hoorde hij Ringmars zachte stem achter zich. ‘Het lijkt helemaal leeggehaald.’

   Ze liepen door een kale hal. Hier woonde niemand, in elk geval niet in de hal. Winter bleef bij de volgende deur staan, rechts. Die was open. Daar had je een kamer, een raam. Verder niets. Kamer, raam, muren, vloer, plafond. Kaal. Het raam liet het schemerlicht binnen, dat nu steeds sterker werd, of zwakker als je het zo wilde zien. Hierbinnen was het hoe dan ook waardeloos.

   ‘Erik!’

   Winter hoorde Ringmars stem, verderop. Hij liep de kamer uit, terug naar de hal. Hij zag Ringmar niet. We zijn toch te laat gekomen. Hij heeft het beste tot het laatst bewaard, de klootzak.

   Ringmar kwam uit een kamer verderop. Het appartement was eindeloos, de hal leek wel vijftig meter lang. Misschien kwam het doordat het er zo kaal was. Hoe leger, hoe groter.

   ‘De gordijnen hangen er nog,’ zei Ringmar. ‘Verder niets. Het is hier.’

   Dat klonk cryptisch, maar Winter begreep het wel. Een paar tellen later stond hij zelf in de kamer. Het was hier. Verder was er niets in de kamer, geen bedden, nachtkastjes, meubels, beddengoed, boeken, kranten, bekers. Niets. Maar het was hier. Hij stond waar de camera had gestaan. Hij was de camera. Hij zag.

   ‘Het is hetzelfde uitzicht,’ zei Ringmar en hij knikte naar het raam.

   De gordijnen hadden expres mogen blijven hangen. Vanwege de schaduwen, de contouren. Maar Winter had geen vergelijkende film nodig, geen identieke beelden. Hij had dat beeld nu. Daar waren de contouren van de keet. Daar waren de balkons. Het was precies hetzelfde. Het was perfect. Het enige wat nu ontbrak was de vrolijke toeter van de ijscoboer.

   ‘Wat hebben we gezien?’ vroeg Ringmar.

   ‘Hoe bedoel je?’

   ‘Op de film. Als het hier was. Het was hier. Maar wat hebben we gezien?’

   ‘We hebben twee mensen in een bed gezien dat daar stond,’ zei Winter en hij knikte naar de plek waar het had gestaan. Het was echt. Het was geen droom.

   ‘Waarom?’

   ‘Hoe bedoel je?’

   ‘Waarom hebben we dat gezien?’ vroeg Ringmar.

   Winter antwoordde niet.

   ‘En waar zijn ze nu?’

   Winter liep naar het raam. Hij raakte niets aan. Vaag kon hij de oosterse lichtbak van Ming zien. Die brandde nu, scheen zijn bordeelrode licht. Ze zouden vanavond open zijn, ze waren altijd open. De Chinezen hadden hun eigen Nieuwjaar.

   Hij wendde zich tot Ringmar.

   ‘We weten dat ze hier nog geen twee weken geleden waren,’ zei hij.

   Ringmar knikte.

   ‘Hij was hier.’

   ‘Nu is hier niemand.’

   ‘Ik bel Torsten,’ zei Winter.

   ‘Hij hoeft niet zelf te komen.’

   ‘Dat wil hij waarschijnlijk wel.’

   Winter had zijn mobieltje nog niet gepakt. Hij had het een poosje geleden voelen trillen. Hij zag dat Angela had geprobeerd hem te bereiken. Het was geen punt. Het was geen punt voor haar. Ze wilde alleen weten of hij samen met hen zou eten of dat hij later in zijn eentje at. Het hing ervan af.

   ‘Was het de bedoeling dat we nu zouden komen? Of later?’ zei hij tegen het raam. Er ging een man bij Ming naar binnen. De avond was over Vasastan gevallen. Om vier uur al.

   ‘Hoe dan ook,’ zei Ringmar achter hem.

   ‘Hij heeft het meteen na het filmen gedaan,’ zei Winter.

   ‘Wat?’

   ‘De mensen gedood. Of een van beiden.’

   ‘Een grote operatie om het appartement leeg te halen,’ zei Ringmar. ‘Helemaal met een lijk erbij.’

   ‘De operatie werd daar niet groter of kleiner van,’ zei Winter.

   ‘Iemand zou het moeten hebben gemerkt,’ zei Ringmar.

   ‘De buren,’ zei Winter en hij draaide zich om. ‘Of de bouwvakkers.’

   ‘Misschien toch nog wat antwoorden,’ zei Ringmar en hij keek op zijn horloge. ‘De buren zijn misschien nog niet aan het eten.’

   ‘Ze drinken alleen maar.’

   ‘Zij wel,’ zei Ringmar. Hij keek weer rond. ‘Ik ben opgelucht.’

   Winter antwoordde niet.

   ‘Ben jij niet opgelucht, Erik?’

   ‘Dat weet ik nog niet.’

   ‘Het moet deze kamer zijn.’

   ‘Dat bedoel ik niet.’

   ‘Hier is niemand vermoord.’

   ‘Wat vertelt jou dat?’

   ‘Mijn ervaring,’ antwoordde Ringmar. ‘Bel Torsten nu maar. Daarna gaan we even met de buren praten.’

 

De buren deden open toen ze twee keer hadden aangebeld.

   De vrouw had een van de anderen kunnen zijn.

   Eén tel lang voelde Winter een duizeling.

   Hij keek Ringmar recht aan. Die schudde zijn hoofd. Ze waren zojuist niet bij de verkeerde woning geweest.

   Winter stelde hen voor aan de vrouw. Svensson. Ze zag er niet uit als een Svensson. Niet zoals jij en ik ons iemand voorstellen met zo’n doodnormale naam. Haar man zag er ook niet uit als een Svensson. Anderzijds was het oudejaarsavond. Wie wil er op oudejaarsavond nou doodnormaal uitzien?

   Winter vroeg naar de buren.

   Het mysterie werd groter.

   ‘We hebben nooit iemand gezien,’ zei de vrouw. Mildred. Misschien was ze negenentwintig. Mildred Svensson. Alleen in dit onderzoek. Haar man heette Mattias. Zo heetten de meeste mannen tussen de twee- en negenentwintig.

   We hebben ze ook nooit gehoord, zeiden ze. Nooit iemand gezien, nooit iemand gehoord.

   ‘Hoe lang wonen jullie hier al?’

   ‘Eh, bijna een jaar. In februari een jaar.’

   ‘En jullie hebben hiernaast nooit iemand zien komen of gaan?

   ‘Nee, inderdaad.’

   ‘Is dat niet een beetje vreemd?’

   ‘Ja, misschien wel…’

   ‘Hebben jullie daarover nagedacht?’

   ‘Misschien…’

   ‘Hebben jullie echt nooit iets gehoord?’ vroeg Ringmar.

   ‘Misschien…’ zei ze.

   ‘O?’

   ‘Dat heb ik je toch gezegd?’ zei ze terwijl ze haar Mattias aankeek. Ze leken alle twee keurig netjes. Ze leken aardig, bijna onschuldig. Ze hoorden hier niet thuis.

   ‘Een paar nachten,’ zei ze.

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml